Atlas van Nederland

Landschap

Het Nederlandse landschap in beeld

 

Landschapstype 1 treffen we aan in Friesland, Noordwest-Overijssel, Holland en Noord-Noord-Brabant. Deze natte klei- en veengronden zijn vanouds in gebruik als wei- en hooiland. De perceelsscheidingen worden gevormd door sloten. De bebouwing is soms verspreid (Friesland), soms lineair gerangschikt (Zuid-Holland). De plassen zijn ontstaan door vervening en de eroderende werking van golfslag. De perceelsvorm is onregelmatig blokvormig in de kleigebieden en meestal strookvormig in het veen (slagen). 

Landschapstype 2. Dit zijn de uitgestrekte akkerbouwlandschappen van West- en Noord-Nederland. De openheid is vergelijkbaar met type 1, maar kent wel regionale verschillen. Verschillen treden verder onder andere op door de verkaveling (al dan niet modern), bebouwing en aard van de verbouwde gewassen. 

Landschapstype 3. Van dit type komt maar één kaartvlak voor, de Friesche Wouden. 

Landschapstype 4. Dit zeer gevarieerde landschap treffen we aan op de zandgronden in het oosten, midden en zuiden van het land. In het agrarische gebruik domineert het grasland; bouwland is tegenwoordig vooral in gebruik voor maïsteelt. Er zijn in dit type vier varianten te onderscheiden: 

4a Westerwolde in Groningen met langgestrekte zuid-noord verlopende ruggen (tangen) waarop bouwland en bos zijn gelegen. Tussen de ruggen door lopen beekdalen met grasland. 

4b Het Drentse plateau met contrasten tussen enerzijds open agrarisch gebied en heiderestanten en anderzijds bossen. In de beekdalen die het plateau doorsnijden komt nog sterk geperceleerd grasland met veel houtwallen voor (eik, els).

4c De Geldersche Vallei, de Achterhoek, Salland en Twente met een veelvuldige afwisseling van grasland, bouwland en bos. De bossen zijn veelal gebonden aan landgoederen of liggen op stuwheuvels (Twente, Lochemerberg). In deze gebieden komen, op type 3 na, de meeste houtwallen voor.

4d Noord-Brabant en delen van Limburg met een grote variatie in grondgebruik (grasland, bouwland, tuinbouw, bos en wat heide). In Brabant verlenen de zuid-noord verlopende beekdalen, met veel grasland, structuur aan het gebied.

Landschapstype 5. In vier gebieden is het aandeel van de tuinbouw zo groot dat het landschapsbeeld er in belangrijke mate door wordt bepaald. Dit zijn het centrale gebied tussen de grote rivieren, een groot deel van Zuid-Beveland, een deel van West-Friesland, en de streek rond Venlo. (De glazen stad van het Westland is in type 11 opgenomen). Daar waar de gronden te zwaar zijn, zoals in de komgebieden van de Betuwe, is geen tuinbouw maar grasland.

Landschapstype 6 bestaat uit een terrasvormig naar de Maas afdalend gebied met gemengd agrarisch grondgebruik en dichtbij de Duitse grens ook natuurgebieden (bos, hei).

Landschapstype 7 omvat twee gebieden die vroeger grotendeels uit hoogveen bestonden en waar nog steeds resten daarvan aanwezig zijn: Zuidoost-Drente, Noordoost-Overijssel en de Peel. De veengebieden zijn open, maar er komt ook boomopslag voor, onder andere van de berk. Op de afgegraven veengronden (dalgrond) wordt zowel akkerbouw als veeteelt uitgeoefend. Plaatselijk zijn bossen aangelegd.

Landschapstype 8 beslaat geheel Zuid-Limburg. Het heuvelachtige reliëf met hoogteverschillen tussen plateaus / terrassen en beekdalbodems tot 200 meter domineert het landschapsbeeld. In combinatie met het gevarieerde grondgebruik (akkerbouw op de plateaus, grasland in de beekdalen, bos op de steile beekdalhellingen, tuinbouw bij Maastricht) verschilt de openheid sterk. Op de overgang van beekdalhelling naar plateau is de openheid het grootst; hier zijn weidse vergezichten.

Landschapstype 9. Van dit type bevinden zich enkele vlakken in Midden-Nederland: de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe, de heuvels van Midden-Overijssel, Montferland en het Rijk van Nijmegen. Deze uit zand en grind bestaande heuvels zijn grotendeels bebost en daardoor is het landschapsbeeld gesloten. Daar waar heidevelden liggen, is het landschap open en op de heuveltoppen heeft men uitzicht over de bossen heen op lager gelegen agrarische landschappen. Verder zijn de nog stuivende zandgebieden en de agrarische enclaves op de Veluwe eveneens wat meer open.

Landschapstype 10 wordt gevormd door het duin- en strandlandschap langs de Noordzeekust. In de duinbossen en -struwelen is het landschap gesloten, maar op de duintoppen en uiteraard ook langs het strand, open.

Landschapstype 11 is het geheel verstedelijkte landschap van de Randstad Holland, verdeeld over twee vlakken: Amsterdam - Haarlem - IJmuiden en Den Haag - Westland - Rotterdam. Door de dichtheid van de bebouwing is dit landschap evenals dat van een bos, als gesloten op te vatten. Plaatselijk, zoals in de forensendorpen bij Haarlem en Den Haag is het reliëf van oude en jonge duinen bewaard gebleven; het speelt dan ook sterk mee in het stads(landschaps)beeld.

De overige stedelijke agglomeraties zijn te klein om als type 11 in kaart te worden gebracht. Betrekt men echter de visuele invloed van de stadsranden op het aangrenzende landschap erbij (hoogbouw, industrie), dan zijn deze vlakken wel aan te geven. Op de kaart is als toevoeging het visueel verstedelijkte gebied, inclusief de bebouwde kom zelf, afgebeeld. Voor classificatie van de verstedelijking hebben behalve de stadsrand, ook hoogspanningsleidingen en autosnelwegen meegeteld. De effecten daarvan zijn vooral groot in open landschappen (Groningen, Friesland, Groene hart van Holland).

 

 

 

bron: Atlas van Nederland, deel 16: Landschap, 1987

copyright: 2001, Stichting Wetenschappelijke Atlas van Nederland